ASP.NET-instellingen (Windows)

ASP.NET-instellingen voor een site configureren:

  1. Ga naar Websites & domeinen en zoek de domeinnaam van uw website.
  2. Klik Instellingen ASP.NET. Als u niet beschikt over een knop ASP.NET-instellingen, controleer dan of ASP.NET is ingeschakeld onder Websites & domeinen > Hostinginstellingen. Als u ASP.NET niet kunt inschakelen, neem dan contact op met uw provider.


    ASPNET_settings

  3. Stel de strings in waarmee de verbinding met de databases wordt bepaald voor ASP.NET-toepassingen die databases gebruiken. Deze optie is alleen beschikbaar voor ASP.NET 2.0.x.

    Als u de pagina met instellingen voor ASP.NET voor de eerste keer opent worden er verbindingsparameters met algemene constructies getoond als voorbeeld. U kunt deze verwijderen en uw eigen strings opgeven.

    • Om een regel toe te voegen, klikt u op de link Verbindingsstring toevoegen en geeft u de juiste gegevens op in de velden Naam en Verbindingswaarden en klik op ernaast.
    • Om een regel te verwijderen, klikt u op de link Verwijderen ernaast.
  4. Stel aangepaste foutmeldingen in die worden weergegeven door ASP.NET-toepassingen. Dit doet u in het veld Aangepaste foutmeldingsinstellingen:
    • Om de modus aangepaste foutmeldingen in te schakelen selecteert u de juiste optie in het menu Aangepaste foutmeldingsmodus:
      • Aan - aangepaste foutmeldingen zijn ingeschakeld.
      • Uit - aangepaste foutmeldingen zijn uitgeschakeld en gedetailleerde foutmeldingen worden weergegeven.
      • AlleenExtern - aangepaste foutmeldingen worden alleen weergegeven voor externe bezoekers en aan de gebruikers van de lokale host worden ASP.NET-foutmeldingen getoond.
    • Om een aangepaste foutmelding toe te voegen (die zal worden toegepast tenzij de modus Uit is geselecteerd) geeft u de waarden op in de velden Statuscode en URL voor omleiding en u klikt op .
      • Statuscode bepaalt de HTTP-statuscode die leidt tot de omleiding naar de foutmeldingspagina.
      • URL voor omleiding bepaalt het webadres van de foutmeldingspagina die de gebruiker informatie geeft over de opgetreden fout.

      Om mogelijke conflicten te voorkomen kunt u geen aangepast foutmeldingsdocument toevoegen voor een foutcode die al bestaat; u kunt wel de URL voor de bestaande code wijzigen.

    • Om een aangepaste foutmelding uit de lijst te verwijderen klikt u op de link Verwijderen ernaast.
  5. Compilatie-instellingen configureren in het veld Complicatie en foutopsporing:
    • Om de programmeertaal te bepalen die moet worden gebruikt als standaard voor dynamische compilatiebestanden kiest u een optie in de lijst Standaardtaal voor webpagina's.
    • Om de compilatie van retailbinaries mogelijk te maken, zorgt u dat het selectievakje Foutopsporing inschakelen leeg is.
    • Om het compileren van binaire bestanden mogelijk te maken zorgt u dat het selectievakje Foutopsporing inschakelen is geselecteerd. In dat geval worden fragmenten van de broncode die de fout bevatten getoond in een diagnostisch bericht.

      Opmerking: Het uitvoeren van toepassingen in debug-modus gaat gepaard met extra geheugengebruik en prestatieverlies. Het is daarom aan te raden foutopsporing alleen te gebruiken bij het testen van een toepassing en dit uit te schakelen voordat u de toepassing opneemt in een productiescenario.

  6. Geef de karakterset voor ASP.NET-toepassingen op in de sectie Globaliseringsinstellingen:
    • Om de karakterset in te stellen voor alle inkomende verzoeken geeft u een waarde voor de karakterset op in het veld Karakterset van aanvraag (standaard is dit utf-8).
    • Om de karakterset in te stellen voor alle antwoorden geeft u een waarde voor de karakterset op in het veld Karakterset van antwoord (standaard is dit utf-8).
    • Om de karakterset in te stellen die moet worden gebruikt voor het standaard parseren van .aspx-, .asmx- en .asax-bestandenbestanden geeft u een waarde op in het veld Karakterset van bestand (standaard is Windows-1252).
    • Om een regio in te stellen die standaard moet worden gebruikt bij het verwerken van inkomende aanvragen vanaf het web selecteert u het juiste onderdeel in de lijst Regio.
    • Om een regio in te stellen die standaard moet worden gebruikt voor het verwerken van zoekopdrachten waarbij de landinstellingen van belang zijn selecteert u het juiste onderdeel in de lijst Schermregio.
  7. Geef het vertrouwensniveau voor door middel van een code beveiligde toegang tot ASP.NET-toepassingen op in het veld Toegangsbeveiliging door middel van code.

    Het CAS-vertrouwensniveau is een beveiligde zone voor de uitvoering van toepassingen, waarbij wordt bepaald tot welke middelen van de server de toepassingen toegang hebben.

    Belangrijk: Als een assembly een vertrouwensniveau toegewezen krijgt dat te laag is, dan zal deze niet correct functioneren. Voor meer informatie over de verschillende niveaus van rechten, zie http://msdn.microsoft.com/en-us/library/vstudio/tkscy493(v=vs.100).aspx.

  8. U kunt het gebruik van aanvullende scripts inschakelen in het veld Instellingen Programmabibliotheek. Het opgeven van de instellingen voor de programmabibliotheek is noodzakelijk als u op uw website validering toepast. Deze optie is alleen beschikbaar voor ASP.NET 1.1.x.
    • Als u aanvullende scripts moet gebruiken (in het bijzonder scripts voor het implementeren van objecten om de invoer van gegevens te valideren), geef dan de instellingen op voor de scriptbibliotheek van het .NET-framework. Dit kunt u doen door het zoekpad op te geven, te beginnen met de hoofdmap van het domein voorafgegaan door een slash, in het veld Zoekpad naar Microsoft-scriptbibliotheek, of klik op het mappictogram naast het veld Zoekpad naar Microsoft-scriptbibliotheek en blader naar de juiste locatie.
    • Om de automatische installatie naar de opgegeven locatie te initiëren van de bestanden die de scripts bevatten, selecteert u het selectievakje Installeren. Als de bestanden al bestaan zullen deze worden overschreven.
  9. Geef de parameters van de gebruikerssessies op in het veld Sessie-instellingen:
    • Om de standaard authenticatiemodus voor toepassingen in te stellen selecteert u de juiste optie in de lijst Authenticatiemodus. De Windows-authenticatiemodus moet zijn geselecteerd als u enige vorm van IIS-authenticatie gebruikt.
    • Om de tijd in te stellen waarin een sessie inactief kan blijven, geeft u het aantal minuten op in het veld Sessie-timeout.
  10. Klik op OK om alle wijzigingen toe te passen.