ASP.NET-instellingen configureren voor een virtuele map in een website:

  1. Ga naar Websites & domeinen en zoek de domeinnaam van de website.

  2. Klik op Virtuele mappen.

  3. Blader naar de juiste map en klik op de link met de naam.

  4. Klik op ASP.NET-instellingen.

  5. Stel de strings in waarmee de verbinding met de databases wordt bepaald voor ASP.NET-toepassingen die databases gebruiken. Deze optie is alleen beschikbaar voor ASP.NET 2.0.x.

    Als u de pagina met instellingen voor ASP.NET voor de eerste keer opent worden er verbindingsparameters met algemene constructies getoond als voorbeeld. U kunt deze verwijderen en uw eigen strings opgeven.

    • Om een string toe te voegen geeft u de juiste gegeven op in de invoervelden Naam en Verbindingsparameters en u klikt op image 75074 ernaast.
    • Om een string te verwijderen klikt u op image 75076.
  6. Aangepaste foutmeldingen instellen die zullen worden verstuurd door ASP.NET-toepassingen:

    • Om de modus aangepaste foutmeldingen in te schakelen selecteert u de juiste optie in het menu Aangepaste foutmeldingsmodus:

      • Aan - aangepaste foutmeldingen zijn ingeschakeld.
      • Uit - aangepaste foutmeldingen zijn uitgeschakeld en gedetailleerde foutmeldingen worden weergegeven.
      • RemoteOnly - aangepaste foutmeldingen worden alleen getoond aan externe bezoekers terwijl op de lokale host de originele ASP.NET-foutmeldingen worden weergegeven.
    • Om een aangepaste foutmelding toe te voegen (die zal worden toegepast tenzij de modus Uit is geselecteerd) geeft u de waarden op in de velden Statuscode en URL voor omleiding en u klikt op image 75075.

      • Statuscode bepaalt de HTTP-statuscode die leidt tot de omleiding naar de foutmeldingspagina.
      • URL voor omleiding bepaalt het webadres van de foutmeldingspagina die de gebruiker informatie geeft over de opgetreden fout.

      Om mogelijke conflicten te voorkomen kunt u geen aangepast foutmeldingsdocument toevoegen voor een foutcode die al bestaat; u kunt wel de URL voor de bestaande code wijzigen.

    • Om een aangepaste foutmelding uit de lijst te verwijderen klikt u ernaast.

  7. Compilatie-instellingen configureren in het veld Complicatie en foutopsporing:

    • Om te bepalen welke programmeertaal standaard moet worden gebruikt voor dynamisch gecompileerde bestanden kiest u een ingang in het menu Standaardtaal voor webpagina.

    • Om het compileren van retail-binaries in te schakelen laat u het veld Foutopsporing inschakelen leeg.

    • Om het compileren van foutopsporingsbinaries in te schakelen selecteert u het selectievakje Foutopsporing inschakelen. In dat geval worden fragmenten van de broncode die de fout bevatten getoond in een diagnostisch bericht.

      Notitie: Het uitvoeren van toepassingen in debug-modus gaat gepaard met extra geheugengebruik en prestatieverlies. Het is daarom aan te raden foutopsporing alleen te gebruiken bij het testen van een toepassing en dit uit te schakelen voordat u de toepassing opneemt in een productiescenario.

  8. Geef de karakterset voor ASP.NET-toepassingen op in de sectie Globaliseringsinstellingen:

    • Om de karakterset in te stellen voor alle inkomende verzoeken geeft u een waarde voor de karakterset op in het veld Karakterset van aanvraag (standaard is dit utf-8).
    • Om de karakterset in te stellen voor alle antwoorden geeft u een waarde voor de karakterset op in het veld Karakterset van antwoord (standaard is dit utf-8).
    • Om een standaard karakterset in te stellen voor het parseren van .aspx-, .asmx- en .asax-bestanden, geeft u een waarde voor de karakterset op in het veld Karakterset van bestand (standaard is dit Windows-1252).
    • Om een regio in te stellen die standaard wordt gebruikt voor het verwerken van webaanvragen, selecteert u de juiste waarde in de lijst Regio.
    • Om een regio in te stellen die standaard moet worden gebruikt voor het verwerken van zoekopdrachten naar regioafhankelijke bronnen, selecteert u een passende waarde in het veld Schermregio.
  9. Stel een vertrouwensniveau in voor beveiliging op basis van codetoegangrechten voor ASP.NET-toepassingen in het veld Beveiliging op basis van codetoegangsrechten.

    Het CAS-vertrouwensniveau is een beveiligde zone voor de uitvoering van toepassingen, waarbij wordt bepaald tot welke middelen van de server de toepassingen toegang hebben.

    Notitie: Als een assembly een vertrouwensniveau toegewezen krijgt dat te laag is, dan zal deze niet correct functioneren. Voor meer informatie over de rechtenniveaus, zie http://msdn.microsoft.com/en-us/library/Aa302425.

  10. Als u ASP.NET 1.1.x gebruikt dan kunt u het gebruik van aanvullende scripts inschakelen via het veld Instellingen programmabibliotheek. Het opgeven van de instellingen voor de programmabibliotheek is noodzakelijk als u op uw website validering toepast.

    • Als u aanvullende scripts wilt gebruiken (in het bijzonder scripts die objecten implementeren voor het valideren van ingevoerde gegevens), geef dan de instellingen op voor de scriptbibliotheek van het .NET-framework. Dit kunt u doen door het zoekpad op te geven, te beginnen met de hoofdmap van het domein voorafgegaan door een slash, in het veld Zoekpad naar Microsoft-scriptbibliotheek, of klik op het mappictogram naast het veld Zoekpad naar Microsoft-scriptbibliotheek en blader naar de juiste locatie.
    • Om de installatie naar de opgegeven locatie te initiëren van de bestanden die de scripts bevatten, selecteert u het selectievakje Installeren. Als de bestanden hier al bestaan dan zullen deze opnieuw worden aangemaakt.
  11. Geef de parameters van de gebruikerssessies op in het veld Sessie-instellingen:

    • Om de standaard authenticatiemodus voor toepassingen in te stellen selecteert u de juiste optie in de lijst Authenticatiemodus. De Windows-authenticatiemodus moet zijn geselecteerd als u enige vorm van IIS-authenticatie gebruikt.
    • Om de maximale tijd in te stellen dat een sessie inactief kan zijn geeft u het juist getal op in het veld Sessie-timeout.
  12. Klik op OK om alle wijzigingen toe te passen.